Statutair bestuurder, tevens aandeelhouder kan tegen zijn wil en in strijd met aandeelhoudersovereenkomst ontslagen worden (deel 2)

Wederom een uitspraak [1] dat een bestuurder tevens minderheidsaandeelhouder zich met een (aandeelhouders)overeenkomst niet (meer) kan beschermen tegen zijn ontslag door de meerderheidsaandeelhouder(s).[2] Een beschermingsconstructie tegen ontslag komt vaak voort uit angst om brodeloos gemaakt te worden door een ontslag en kaalgeplukt te worden door een daarop volgende “squeeze out” of “uitroking” als minderheidsaandeelhouder door de meerderheidsaandeelhouder(s). Enige nuancering is op zijn plaats.

In de onderhavige zaak moest de Voorzieningenrechter te Utrecht oordelen over drie aandeelhouders (30% – 35% – 35%) die in de statuten én in de aandeelhoudersovereenkomst hebben opgenomen dat voor de benoeming of het ontslag van een bestuurder een unanimiteitsbesluit vereist is. In de statuten is door hen daaraan ‘voor zover wettelijk mogelijk’[3] toegevoegd. De Voorzieningenrechter oordeelde dat:

– de unanimiteitseis in de statuten wegens strijdigheid met art. 2:244 BW nietig is (en dus niet afdwingbaar), en dat
– iedere regeling in een aandeelhoudersovereenkomst die strenger is dan de regeling in art. 2:244 BW (hetgeen dus zeker geldt voor een unanimiteitseis en –quorum) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan worden geacht (en in dat geval niet afdwingbaar).[4]

Doorwerking
Net als het Hof Amsterdam[5] oordeelt deze Voorzieningenrechter dat een partij die nakoming van zo’n onderlinge afspraak vordert (om in de Algemene Vergadering geen ontslagbesluit te nemen), in strijd kan handelen met de redelijkheid en billijkheid tegenover de onderneming (“gelet op het belang van de vennootschap”[6] ).

Dit betekent dat dus de onderlinge afspraken doorwerken in de vennootschappelijke verhoudingen (ongeacht of de vennootschap zelf partij is bij zo’n afspraak), en wel op grond van artikel 2:8 BW, waarin namelijk bepaald is dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar hebben te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

Wat die redelijkheid en billijkheid voor de betrokken partijen bij hun onderlinge ruzies precies inhoudt, wordt volgens deze Voorzieningenrechter bepaald aan de hand van artikel 3:12 BW dat invulling geeft aan het begrip ‘redelijkheid en billijkheid’ (“Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening gehouden worden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen.”).

Deze Voorzieningenrechter geeft aldus aan dat een partij-afspraak in het belang van de onderneming opzij gezet kan worden door de redelijkheid en billijkheid als genoemd in art. 3:12 BW. Daarmee is deze rechter minder lichtvaardig (scheutig) om een partij-afspraak opzij te zetten dan eerder het Hof Amsterdam, dat oordeelde dat het “al spoedig” onaanvaardbaar is om van mede-aandeelhouders nakoming van een dergelijke onderlinge afspraak te vorderen.[7]

Conclusie
Partij-afspraken tussen aandeelhouders kunnen door de rechter ‘in het belang van de onderneming’ buiten werking gesteld worden. Met de uitdrukkelijke verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid van artikel 3:12 BW, blijft het onduidelijk of een rechter hiertoe al te lichtvaardig zal (kunnen) overgaan en dus is het voor partijen van belang nog eens stil te staan bij de vastlegging van hun onderlinge afspraken, en bij de wenselijkheid om de gevolgen van niet-nakoming alvast contractueel vast te leggen (bijvoorbeeld met een boete indien een ontslagbesluit in strijd met de onderlinge afspraken toch genomen wordt).

[1]. JOR 2015/325, ECLI:NL
[2]. Bij een zogenaamde squeeze-out proberen aandeelhouders (die samen tenminste een derde van de aandelen in de vennootschap moeten houden) de aandeelhouder “die door zijn gedragingen het belang van de vennootschap zodanig schaadt, dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld” uit te stoten en zijn aandelen gedwongen over te nemen (artikel 2:336 BW). Het uitroken van een minderheidsaandeelhouder mondt vaak uit in een gedwongen overname procedure (artikel 2:343 e.v. BW).
[3]. Blijkens art. 2:244 lid 2 BW mogen de statuten maximaal een meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen, en een quorum van maximaal de helft van het geplaatste kapitaal voorschrijven.
[4]. De Voorzieningenrechter verwijst voor zijn grondslag naar art. 3:12 BW doch ik vermoed dat bedoeld is de grondslag genoemd in art. 2:8 BW waarbij art. 3:12 BW invulling geeft aan de redelijkheid en billijkheid genoemd in art. 2:8BW.
[5]. www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:GHAMS:2015:55, waarbij opgemerkt wordt dat het Hof niet oordeelde of zo’n afspraak in de aandeelhoudersovereenkomst nietig was wegens strijdigheid met artikel 2:244 lid 2 BW (en dus niet afdwingbaar).
[6]. Gedacht kan worden aan onrust binnen de onderneming bij werknemers, bij leveranciers e.d. die tot concrete schade aan de onderneming(sactiviteiten) van enige omvang leidt.
[7]. Helaas heeft deze rechter niet expliciet gezegd dat de tekst van artikel 2:8 BW (‘onaanvaardbaar’) juist een lichtvaardig beroep op de redelijkheid en billijkheid wil uitsluiten.

Top