Oproepovereenkomst en minimale aanspraak per oproep

Een vaak over het hoofd geziene regeling bij oproepovereenkomsten is de zogenaamde ‘minimumaanspraak per oproep’, op grond waarvan een werknemer recht kan hebben op minimaal drie uur loon indien hij voor minder dan deze drie uur wordt opgeroepen.

Wettelijk kader

Indien een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week is overeengekomen en de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht niet zijn vastgelegd, dan wel indien de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is vastgelegd, dan heeft de werknemer voor iedere periode dat hij minder dan drie uur arbeid heeft verricht, recht op het loon waarop hij aanspraak zou hebben gehad indien wel hij drie uur arbeid zou hebben verricht, aldus artikel 7:628a BW(1).

 

Drie recente uitspraken

Kantonrechter Utrecht (2)

Vanaf 13 augustus 2007 verricht werkneemster op afroep voor het Centraal Museum te Utrecht werkzaamheden als rondleider. In de arbeidsovereenkomst is geen (minimale) arbeidsduur opgenomen en ook het (minimum) aantal per tijdsperiode door werkneemster te verzorgen rondleidingen is niet bepaald. Een rondleiding duurt één tot twee uur en in de loop der jaren heeft werkneemster enkele rondleidingen per week verzorgd. Werkneemster wordt per gewerkt uur betaald, ook indien zij op een dag slechts voor één enkele rondleiding wordt ingezet en minder dan drie uur werkt. Twee weken voorafgaand aan de rondleidingen wordt kenbaar gemaakt wanneer er rondleidingen zijn ingepland. Werknemer is niet verplicht zich beschikbaar te stellen.

Werkneemster vordert onder andere dat voor recht wordt verklaard dat zij voor iedere oproep van minder dan drie uren recht heeft op betaling van het loon voor drie uren. Werkgever betwist de vordering, mede nu de rondleidingen (en dus de daarmee gepaard gaande arbeidstijden) doorgaans ten minste twee weken van te voren worden ingeroosterd en de werktijden dus bekend waren.

De kantonrechter overweegt dat vast staat dat de omvang van de arbeid niet is vastgelegd in de zin van de wet. Daaraan doet niet af dat de duur van rondleiding, waartoe werkneemster zich bereid verklaart, wel van tevoren vast ligt. Zij mag er immers niet op rekenen dat zij in de gelegenheid wordt gesteld per tijdsperiode een bepaald aantal rondleidingen te doen en daarmee een bepaald inkomen te verwerven. De verklaring voor recht wordt dan ook afgegeven.

 

Kantonrechter Zwolle – Lelystad (3)

In deze zaak betrof het een loonvordering van een piloot die voor zijn werkgever (rond)vluchten uitvoerde. Per gevolgen uur ontving de piloot een overeengekomen bedrag, waarbij (naar de stellingen van de werkgever) per gevolgen uur meerdere uren gewerkt moet worden. De piloot heeft rondvluchten uitgevoerd die minder dan twee uren hebben geduurd en vordert aanvulling van zijn loon tot drie uur per oproep. De werkgever voert hier het verweer dat 48 uur van tevoren kenbaar was of er al dan niet gevlogen zou worden.

De kantonrechter overweegt dat er tussen werkgever en werknemer een arbeidsovereenkomst bestaat, waarbij geen afspraken zijn gemaakt over de arbeidsomvang en over de tijdstippen waarop gewerkt moet worden. Op grond van artikel 7:628a BW heeft werknemer dan ook voor iedere oproep minimaal recht op het loon waarop aanspraak zou bestaan indien hij drie uur arbeid zou hebben verricht. Anders dan werkgever heeft aangevoerd, maakt het feit dat werknemer 48 uur van te voren werd opgeroepen om te komen werken niet dat de tijdstippen waarop de arbeid verricht wordt, zijn vastgelegd als bedoeld in de wet dan wel dat de arbeidsomvang eenduidig is overeengekomen. Het kan namelijk zo zijn dat werknemer niet wordt opgeroepen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. De kantonrechter overweegt dat werknemer voor iedere oproep minimaal aanspraak heeft op het loon waarop hij aanspraak zou hebben indien hij drie uur arbeid verricht zou hebben.

 

Hof Leeuwarden (4)

Deze zaak werd aanhangig gemaakt door een taxichauffeur. De chauffeur was in dienst getreden voor nul uren per week, als afroepkracht. In latere brieven waarin verlengingen van het contract worden bevestigd, staat niet dat de chauffeur afroepkracht is, wel wordt een arbeidsomvang van 12 uur per week afgesproken. De werkzaamheden bestonden voornamelijk uit schoolvervoer en losse ritten, al dan niet in aansluiting op schoolvervoer. De losse ritten werden ofwel de dag ervoor via een rooster kenbaar gemaakt (ingeval van aan de eerste schoolrit van de dag voorafgaande ritten), ofwel op de dag zelf telefonisch opgedragen. Deze ritten sloten al dan niet aan op het begin of einde van de schoolritten. Het Hof volgt het oordeel van de kantonrechter dat met betrekking tot de schoolroutes sprake was van een duidelijk arbeidspatroon. Het was de chauffeur bij aanvang van het schooljaar duidelijk dat zij in ieder geval op de schooldagen ‘s morgens en ’s middags een rit diende te maken. Ten aanzien van deze schoolritten oordeelt het hof dan ook dat werkgever mocht volstaan met betaling van deze schoolritten op basis van de werkelijke rittijden, ook al duurde deze schooldiensten korter dan drie uur.

Het Hof overweegt ten aanzien van de op de schoolritten aansluitende ritten (ritten die met een zo korte tussenpauze voorafgaand aan of volgend op een schoolrit, dat redelijkerwijze gesproken moet worden van een “doorlopende dienst”) enigszins tegemoet komt aan de uit artikel 7:628a BW sprekende bedoeling dat de arbeidstijden van een oproepkracht niet teveel versnipperd worden over een dag, nu echter onduidelijkheid blijft ontstaan over de begin- en eindtijden had het werk zo georganiseerd moeten worden dat een verlengde schooldienst ten minste drie uur had moeten duren. Daaraan doet niet af dat werkgever voor zover het gaat om ’s morgens aan de schoolrit voorafgaande rit daarvan daags ervoor op de hoogte raakte via het rooster […]. Het Hof oordeelt dan ook dat voor deze diensten, die korter heeft geduurd dan drie uur, toch drie uur loon dient te worden voldaan.

 

Commentaar
Hoe dogmatisch correct deze uitspraken zijn, er blijkt uit dat de wet niet altijd aansluit bij de praktijk. In alle drie de gevallen kan de werkgever – gezien de aard van de werkzaamheden – de arbeid doorgaans niet zo organiseren dat alle onduidelijkheden over de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht zijn weggenomen, bijvoorbeeld omdat de werkgever afhankelijk is van het aanbod van werk.

Het op korte termijn inroosteren van werknemers blijkt de kloof tussen de door de wetgever geconstateerde onduidelijkheid en door de werkgever gewenste flexibiliteit vooralsnog niet te kunnen dichten. Naar mijn mening is dit een gemiste kans nu de rechterlijke macht hier een brug tussen wet en praktijk had kunnen slaan.

 

Advies
Ondanks mijn opmerking, is het advies om de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht duidelijk vast te leggen om loonvorderingen op grond van de hierboven besproken regeling, zoveel als mogelijk te voorkomen.
____________________________________
1). Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:628a BW blijkt dat beoogd is “te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo
organiseert dat diensten of perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht, waarbij ook nog onduidelijkheid
bestaat over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht of over de arbeidsduur, zo min mogelijk voorkomen. De aanspraak
op loon kan worden beschouwd als een compensatie voor de onzekerheid in oproeprelaties over de omvang van de arbeid en de
daaruit voortvloeiende inkomsten of over de tijden waarop deze arbeid moet worden verricht. Deze aanspraak legt voorts druk op
partijen om tot duidelijke afspraken te komen.” (Zie Kamerstukken II, 1996/1997, 25 263, nr. 3 p. 23)

2). JAR 2011/181

3). Zaaknummer 522902/ cv 10-14953

4). LJN: BR 2346, Gerechtshof Leeuwarden, 200.048.396/01

Top