Aanvang van de verjaringstermijn in de zin van art. 3:310 lid 1 BW kan worden gehinderd indien juridische kennis ontbreekt bij het beoordelen van een prestatie, aldus de Hoge Raad.

Inleiding

In deze Legal Update bespreekt Siem Aartsen het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020.[1] Dit  arrest is van belang voor de verjaringstermijn van rechtsvorderingen ex art. 3:310 lid 1 BW. Daartoe zullen ten eerste de feiten worden besproken. Daarnaast bespreekt Siem het geding in feitelijke instanties. Aansluitend zal de beoordeling van de Hoge Raad besproken worden met daarbij de relevante rechtsregel.

Feiten

Eiser verkocht zijn onderneming in 1997 en wilde hierop emigreren. Hij behield drie inactieve vennootschappen met aanzienlijk vermogen. Hij vroeg verweerster (een belastingadviseur) om advies over hoe hij dit kon doen met een zo laag mogelijke belastingdruk. Verweerster adviseerde daartoe primair Zwitserland en zij onderzocht of de inactieve vennootschappen onder meer naar Malta verplaatst konden worden.

In 1999 verhuist eiser naar Zwitserland en de feitelijke leiding van zijn vennootschappen naar Malta. De vennootschappen keerde ƒ 24.000.000,- dividend uit. Verweerster zorgde voor de aangiften dividendbelasting. Op basis van het belastingverdrag Nederland-Malta was volgens haar geen dividendbelasting verschuldigd.

De inspecteur heeft hierop in 2005 naheffingsaanslagen opgelegd vanwege het niet afdragen van dividendbelasting over de jaren 2000 en 2001. Ook zijn aanslagen vennootschapsbelasting over 2000 tot en met 2003 opgelegd.

Na bezwaar door eiser zijn naheffingsaanslagen voor de vennootschapsbelasting door de inspecteur gehandhaafd en die voor de dividendbelasting verlaagd. In beroep laat de rechtbank de naheffingsaanslag dividendbelasting in stand en de vennootschapsbelasting voor een deel. Het hof bekrachtigt het vonnis en het cassatieberoep hierop wordt in 2015 door de Hoge Raad verworpen. Verweerster stond daarbij eiser bij. Op 8 oktober 2015 stelt eiser bij brief verweerster aansprakelijk wegens ondeugdelijk belastingadvies.

Het geding in feitelijke instanties

Vanwege het verlopen van de verjaringstermijn wees de rechtbank de vorderingen van eiser af. De termijn ving aan op 18 december 2008 (na beslissing op bezwaar) en eindigde op 19 december 2013.

Het hof bekrachtigde dit vonnis. Het hof overwoog daarbij dat op het moment van binnenkrijgen van naheffingsaanslagen eiser bekend was met het feit dat de inspecteur de standpunten van verweerster niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij eiser in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld.

Op dat moment was eiser bekend met (mogelijkheid van) schade en met degene die hij daarvoor verantwoordelijk hield (verweerster). De verjaringstermijn was volgens het hof al gaan lopen in 2005. Het hof volgt eiser niet in zijn betoog dat hij pas na de uitspraak van het hof, althans rechtbank, in de belastingprocedure voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie. Dit zag volgens het hof op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bij eiser bekende feiten, namelijk of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend en redelijk bekwaam belastingadviseur niet had kunnen komen.

Beoordeling Hoge Raad

De (geslaagde) klacht van eiser ziet op het oordeel van het hof dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bekende feiten niet wegneemt dat de verjaringstermijn aanvangt.

De Hoge Raad overweegt daartoe dat art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Die bekendheid ziet – volgens eerdere uitspraken van de Hoge Raad – op daadwerkelijke bekendheid zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van vijf jaar gaat pas lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.[2]

Onbekendheid of onzekerheid over de juridische beoordeling met betrekking op de schade en de aansprakelijke persoon staat de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet in de weg.[3] De juridische beoordeling ziet daarbij niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid.

Wanneer het aan deze kennis of dit inzicht ontbreekt, kan betekenen dat de benadeelde (nog) onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaak door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.

Wanneer heeft de benadeelde dan wél voldoende zekerheid? Bij beantwoording van deze vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokenen mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Ook kan van belang zijn dat de aangesproken partij, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeeld geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.[4] Dit brengt mee dat onder omstandigheden een benadeelde dan ook pas kan worden geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.

Gelet op het voorgaande had het hof niet (ongemotiveerd) voorbij had mogen aan de stellingen van eiser. De geruststellende mededelingen van verweerster speelde daarin een rol. Hiermee had eiser immers nog niet voldoende zekerheid dat verweerster tekortgeschoten was in de nakoming van haar opdracht.

[1] HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603 NJB 2020/2419.

[2] De Hoge Raad verwijst hier naar HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, r.o. 3.3.2, NJ 2017/165.

[3] Naast HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, r.o. 3.3.2, NJ 2017/165 verwijst de HR ook naar HR 24 mei 2018, ECLI:NLHR:2018:677, r.o. 3.3.3 NJ 2018/239.

[4] HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, r.o. 4.3.3 NJ 2014/497, m.nt. J. Hijma.

Top